“Boom en Muis” Wagen een Gokje

“Boom en Muis” Wagen een Gokje

Ze liepen heen en weer over perron 1 van Centraal Station Amsterdam, waar een oude, verbleekte sprinter klaar stond om naar Beverwijk te vertrekken. Tien minuten vertraging gaf het informatiebord aan. Muis vroeg aan Boom of de trein die er stond naar Zandvoort ging. Boom schudde zijn hoofd en zei: “Deze gaat naar Beverwijk, maar heeft vertraging. Die van ons komt nog.”
“Maar die van ons moet er zo aankomen, die past toch niet op hetzelfde perron?”
“Deze gaat weg en dan komt onze trein”, zei Boom geduldig. Boom was een man die rust uitstraalde. Een soort van “het maakt allemaal niet meer uit” rust. Muis zweeg, want ze vertrouwde Boom.

De trein uit Beverwijk vertrok enkele minuten later. “Kijk”, zei Muis en ze wees in westelijke richting, waar de sprinter naar Beverwijk zich langzaam slingerend over de wissels bewoog. Onze trein staat verderop al te wachten.” Boom zei niets.
Onze trein kwam in beweging nadat de andere trein voorbij was gereden. Een even lelijke, fletse sprinter als die naar Beverwijk, kwam langzaam aanrijden.
Ik ging naar Zandvoort en stapte helemaal aan de voorzijde in de trein, omdat ik wist dat je dan vooraan uitstapte op het kopstation van Zandvoort aan Zee. Tot mijn verrassing kwamen Boom en Muis na een paar minuten tegenover mij zitten. Hij koos voor een plaats bij het raam, waardoor zij automatisch aan het gangpad kwam te zitten. Ik zei ze gedag en deed mijn laptop aan om een verslag af te maken. Even overwoog ik om te vragen, of ze liever vooruit wilden rijden. De tevreden blikken van Boom en Muis stelden mij echter gerust.

Boom
Mariken van Nimwegen

Ter hoogte van Halfweg was ik klaar met het verslag en ruimde ik mijn spullen op. Muis vroeg of ik klaar was met mijn werk. Ik antwoordde bevestigend en wees hen op de donkere wolken die zich samenpakten boven Haarlem en tot ver daar voorbij.
“Buitjes”, zei Boom. Hij haalde zijn schouders op. “Stelt niet veel voor.”
Zo raakten we in gesprek en Boom vertelde dat ze uit Nimwegen kwamen, tenminste zo sprak hij het uit.
Muis zei: “Hij bedoelt Nijmegen.”
Nu is Mariken van Nimwegen mij niet geheel onbekend, dankzij een herhaling van zetten op twee verschillende middelbare scholen, dus had ik Boom zo ook wel begrepen.

Ik dacht aardig te zijn en zei tegen Boom en Muis dat het toch mooi was dat je dit op je vijfenzestigste kon doen.
Boom zei: “Ik ben eenentachtig.” Ik zei eerlijk dat ik wel ongeveer in die richting had gedacht.
Muis zei, zonder haar leeftijd te noemen: “Ik ben een stuk ouder dan hij.”

Boom, een bijna twee meter lange man, droeg een bruine broek, een beige overhemd met aan de kraag en manchetten bruine strepen. Hij had een colbert aan dat iets lichter was dan zijn broek. Het lichtbruine colbert had op de voor en achterpanden kleine, donkerbruine ruitjes, waardoor de panden een andere kleur leken te hebben dan de mouwen. De broek was te kort, of hij had hem te hoog opgetrokken, want er was veel wit been te zien boven de half afgezakte, lichtbruine sokken en de glimmende, bruine schoenen. Hij was groot, maar tevens slank. Zijn dunne haar, aan de randen van zijn merendeels kale hoofd, was grijs. Hier en daar zag je een paar laatste, zwarte haren. Boom droeg een goudkleurige bril, waarachter zijn ogen je tegelijkertijd serieus, uitdagend en lachend aankeken.
Boom was vooral Boom, omdat Muis, die naast hem zat, Muis was.

Muis was een keurige, goed verzorgde dame op leeftijd, die in alles voldeed aan de typering muis. Een spits gezicht, voortdurend getuite lippen, weinig zeggen, stil zitten en kleding in grijze en witte tinten van top tot teen. Behalve de elegante schoentjes die ze aan had. Blauwe kleurschakeringen met glitters droeg ze aan haar muizenvoetjes. Boom had een paar rimpels, maar zij….? Zij was integraal gerimpeld. Mooi oud, met sneeuwwit haar. Zeg maar pensioenblond. Ze hield haar tasje stevig tegen zich aan. Ook zij droeg een bril. Donkerbruin montuur met grote glazen. Het mooiste aan haar, waren haar schitterende oogjes, die je aankeken met een zelfverzekerde, alwetende blik. Zij wist wat ik nooit kon weten, zo leken haar ogen te zeggen.
Als Muis sprak, deed ze dat zacht, maar wel verstaanbaar.

Boom“Ga jij ook naar het Casino?”, vroeg Boom aan mij.
“Nee, ik ga niet naar het Casino. Ik ga naar de Haven van Zandvoort, strandtent nummer 9.”
“Zandvoort heeft toch geen haven? Wij komen hier al veertig jaar.”
“Nee meneer, het is een strandtent. Die heet zo. Zandvoort heeft geen haven”, antwoordde ik.
“Wij gaan al veertig jaar naar het casino”, zei Boom. “Het is alleen maar brengen, want halen is er niet bij.”
“U gaat voor uw plezier, neem ik aan”, reageerde ik.
Muis keek me aan en zei: “We gaan zeker voor ons plezier, inclusief de treinreis, maar we hopen altijd dat we iets winnen.”
Boom zei alsof hij haar niet hoorde: “Ik kom hier al heel lang en wij kennen hier veel mensen en zij kennen ons.” Het duurde even voordat ik begreep dat deze kennissenkring beperkt was tot het Casino en zich niet uitstrekte naar de rest van Zandvoort.

BoomBoom vroeg of ik de zilveren rijksdaalders nog kende. Ik bevestigde het en zei dat we ze vroeger altijd spaarden. Als we er tien hadden, brachten we ze naar de Boerenleenbank.”Die echte?”, vroeg Boom. “Die zware zilveren?”
“Eerst wel”, zei ik. “Later kon dat niet meer.”
“Ik heb eens één zilveren rijksdaalder in zo’n automaat gegooid”, zei Boom. “Er kwamen vijfhonderd rijksdaalders uit rollen. Had ik ineens twaalfhonderdvijftig gulden gewonnen”, zei hij trots. “Dat is het meeste dat ik ooit gewonnen heb.”
Muis zei: “We komen meestal met niets thuis, maar dat geeft niet. We doen dit vaker.” Iets zei me dat dit niet helemaal klopte.
Ik vroeg: “Als u het budget dat u wilt besteden hebt weggespeeld, wat doet u dan? Naar huis gaan, lekker ergens gaan eten?”
“Als we blijven, ga ik buizen en wordt ik straalbezopen”, zei Boom. “Dus gaan we naar huis als het geld op is.”
Muis reageerde eerst niet en er viel een korte stilte. Toen zei ze plotsklaps: “Als ik win, kan ik helemaal niet meer stoppen, want dan wil ik meer winnen.” Boom keek haar aan met een lieve glimlach en zei: “Ach een gokje af en toe. Als het geld op is, moeten we toch stoppen en gaan we weer naar huis.”

Het gesprek kwam terug op Nijmegen, waar ik ooit een kantoor had aan de Oranjesingel, vlakbij de Stadsschouwburg en Concertgebouw de Vereeniging aan het Keizer Karelplein. We lunchten daar regelmatig en hielden er bijeenkomsten in de zalen die men verhuurde.
Ik vroeg Boom en Muis of het hen beviel in Nijmegen.
“We wonen in Dukenburg, ken je dat?”, vroeg Muis met een licht negatieve ondertoon.
“Ik ken het”, zei ik, maar dat was waarschijnlijk niet wat ze bedoelde.
Boom zei: “Mij bevalt het niet meer zo, vanwege al het lawaai en de drukte, zoals de Vierdaagse.”
Er was meer dat hem niet beviel, maar hij ging er niet verder op in. Ook niet toen ik zei dat de Vierdaagse maar vier dagen duurde en dat het daarna weer voorbij was.

Het was weer even stil en ik keek om me heen. Hoofden van meeluisterende passagiers draaiden weg.
Boom schakelde over naar een ander onderwerp en meldde dat Muis de Vierdaagse al vijfentwintig keer had gelopen.
“U heeft zelf niet meegelopen?”, vroeg ik.
“Nee, ik ging zitten en wachten. Ondertussen dronk ik dan een biertje.” Of dat maar één biertje was, viel te betwijfelen.
Muis vertelde dat ze iedere keer veertig kilometer had gelopen. “Honderd dagen keer veertig kilometer, jongen.”
“Ze heeft er een speciaal kruisje voor gekregen”, zei Boom, waardoor ik geen tijd had om te reageren op de eer om jongen te worden genoemd.
“En u stond met bloemen voor haar klaar?” Ik wist dat er een ongedacht antwoord zou moeten komen.
“Af en toe”, zei Boom.
“Hij heeft een keer zomaar de bloemen van iemand anders aangenomen”, zei Muis. “Toen is hij met die bloemen de finish over gelopen in zijn pak, alsof hij de hele wandeling had gelopen en het hem niets had gedaan.”
Boom keek mij aan zonder een spier te vertrekken.

We naderden Zandvoort. De passagiers in de trein werden onrustig. Tassen werden gepakt en een enkeling ging alvast staan. De door gitzwarte wolken aangekondigde regen kletterde inmiddels tegen de ramen van de trein.
“Moet u ver lopen?”, vroeg ik.
“Het is maar vijfhonderd meter. Als het te hard regent, bel ik een taxi”, zei Boom.
Ik stond op, gaf beiden een hand en wenste hen een mooi en succesvol bezoek aan het casino. Boom zei dankjewel en stond ook op. Ik wachtte tot Muis stond.
“O, mag ik eerst?”, vroeg ze.
“Zeker”, zei ik, zonder dat ik er op gerekend had. Ik liet hen voorgaan, net als de dame die naast me had gezeten en gedurende het gesprek met belangstelling had geluisterd. Ze had af en toe geprobeerd er tussen te komen, vooral met kritische opmerkingen over gokken. Haar mislukte interrupties waren niet meer dan een loze poging om iets dat haar niet beviel, te bestrijden. De glimlach van een dame aan de ander kant van het gangpad zei veel meer. Die had van de conversatie genoten en zou er zo een verhaaltje over kunnen schrijven.

Ik stapte uit, terwijl Boom en Muis hun veel te kleine parapluutjes probeerden op te steken voor ze uitstapten.
Ik liep in de regen naar de Haven van Zandvoort, in de wetenschap dat Boom en Muis een mooi verhaal hadden verteld, of het nu waar was of niet.

 

Meander

 

Voor Holland Casino Zandvoort, klik HIER.

Voor Mariken van Nimwegen, klik HIER.

 

 

 

 

 

3 gedachten over ““Boom en Muis” Wagen een Gokje

Geef een reactie